Het éne moment staar ik in pure paniek naar het tv-scherm. De beelden opgenomen in een Italiaans ziekenhuis doen me happen naar adem.
Ik luister naar een specialist die huiveringwekkende cijfers op tafel smijt. Met een klein hartje kruip ik mijn bed in. Het gaat pijn doen, de volgende weken. Ons land wacht bang haar lot af. We houden onze adem in, alsof we zo de stilte voor de storm kunnen rekken. Ik ben bang. Ik maak me zorgen, om alles en om iedereen.
Het andere moment staar ik uit mijn raam. Daar is nu tijd voor.
Alles mag wat trager gaan, ik moet nergens heen. Niet dat ik kan luieren, integendeel. Ik moet werken, én voor de kinderen zorgen, én mijn huishouden op orde krijgen. Normaal gezien zouden mijn stoppen in zo’n situatie doorslaan. Ik zou klagen over hoe ik er niet in slaag al die ballen in de lucht te houden. Maar nu niet. Dat heet loslaten. Tevreden zijn met “goed genoeg” omdat het ideale in deze omstandigheden zelfs voor de grootste perfectionist onhaalbaar is. We likken onze wonden, doen wat we kunnen en geven de hond nog eens een aai.
Relativeren. De natuur in trekken. Tijd nemen en zorgen voor elkaar. Inzien dat we niet goed bezig waren. Het hoofd buigen voor de natuur die dit keer geen tegenspraak duldt.
Meer kunnen we nu niet doen. Behalve hopen dat we hier sterker uit komen.